Slavernij in het Romeinse Rijk

Het grootste deel van de slaven in het Romeinse rijk werden in oorlogstijd tot slaaf gemaakt. Tijdens veldtochten namen bevelhebbers mensen gevangen, om ze door te verkopen aan slavenhandelaren. Er waren ook andere redenen waarop mensen tot slaaf werden gemaakt. Zo was slavernij ook een manier om een financiële schuld af te betalen. De slaaf moest dan net zo lang werken tot hij zijn schuld had afgelost. Het kwam zelfs voor dat mensen zich vrijwillig tot slaaf lieten maken. Veel Grieken waren begaafd, maar leefden in verarmde streken. Zij verkochten zichzelf aan slavenhandelaren, omdat ze in Rome verzekerd waren van een goede leefomgeving

 

Slavenmarkt

De slavenhandel vormde een aanzienlijk deel van de Romeinse economie. Veel rijke Romeinen hadden dan ook een aandeel in de slavenhandel. Het werkelijke handelen in slaven gebeurde echter door slavenhandelaren, de zogenoemde mangones. Deze koopmannen werden over het algemeen gezien als een soort pooiers. Omdat men weinig vertrouwen had in de mangones, kregen kopers een bewijs van aankoop mee. Als de slaaf na aankoop een mankement bleek te hebben dat niet op het bewijs vermeld stond, kreeg de koper zijn geld terug. Deze lijfeigenen werden over het algemeen naakt verkocht op de markt, zodat kopers goed konden zien hoe ze eruit zagen. Voor mooie meisjes konden slavenhandelaren meer geld vragen, omdat eigenaren vrijgelijk seks mochten hebben met hun slaven.

Huisslaven

Sommige historicus schatten dat van de 1 miljoen mensen die in de 1e eeuw na Christus in Rome woonden, 400.000 mensen slaaf waren. De Romeinen gebruikten hen voor allerlei taken. Zo werden ze bijvoorbeeld ingezet als schoonmaker, kok, verzorgingsslaaf of seksslaaf. Minder welgestelde gezinnen konden maar één of twee slaven betalen en zij hadden dus ook meer taken. Sommige slaven, vooral die uit de Griekse streken, waren goed ontwikkeld en konden lezen en schrijven. Deze werden vaak ingezet om de kinderen van hun eigenaren te onderwijzen, of als secretaris. Hoewel eigenaren vrij waren om hun slaven te slaan of zelfs te doden, kwam het vaak voor lijfeigenen goed behandeld werden en zelfs bevriend raakten met hun meesters.

Zware arbeid

Anderen hadden minder geluk en werden slechter behandeld. Veel slaven, vooral zij die afkomstig waren uit ‘barbaarse streken’ zoals Gallië, Germanië en Thracië, werden ingezet om zware arbeid te verrichten. Zij konden immers niet lezen of schrijven en werden door de Romeinen vaak als gevaarlijke beesten gezien. De Romeinse staat of Romeinse bedrijven kochten grote groepen slaven op om ze in te zetten als arbeider. Ze werden aan het werk gezet in de landbouw of de mijnbouw. Vooral bij die laatste industrie was het werk zeer gevaarlijk, vanwege de primitieve methodes die de Romeinen gebruikten.

Bij de Romeinen bestond in de vroege Republiek slavernij met zijn boerengemeenschappen op beperkte

schaal. Het leven van de onvrije knecht week nauwelijks af van dat van het dienstpersoneel.

Vrijlating en vrijkoping kwamen regelmatig

voor. Met de uitbreiding van het machtsgebied

van Rome, door de economische expansie van

het machtgebied van Rome en door oorlogen

nam het aantal slaven sterk toe. Na de verovering

van Macedonië (168 v.Chr.) bracht de

Romeinse legeraanvoerder Lucius Aemilius

Paullus zo’n 150.000 slaven op de markt. Maar

ook zulke aantallen konden niet voldoen aan

de toenemende vraag die het weelderige leven

in Rome en de commerciële landbouw

stelden. In de tijd van de strooptochten van

de zeerovers, toen geen schip en geen kuststad

veilig voor hen was, ging het eiland Delos

er prat op dat via zijn veilinggebouwen op een

enkele dag tienduizend slaven op de markt

gebracht konden worden.35

De slaven konden, als gespaarde bruikbare krijgsgevangenen, op een redelijke behandeling rekenen.

Lange tijd werden ze sub corona (met een krans op het hoofd) verkocht en bleven ze een

krans dragen, zodat ieder kon zien dat ze als krijgsgevangenen aan de goden waren gewijd en geofferd

hadden moeten worden en dat ze nu door afkoop en wijding aan de huisgoden in leven konden

blijven. Zolang de herinnering levend bleef dat slaven eigenlijk het eigendom van de goden-van-dehaard

waren, hadden ze een min of meer beschermde positie met eigen voorrechten en feesten.36

Beroerder werd de positie van slaven in de eerste eeuw v.Chr. toen er grote landbouwbedrijven (latifundia)

ontstonden. De landerijen van de grootgrondbezitters vroegen om veel goedkope arbeidskrachten.

Door de aanhoudende veroveringsoorlogen was er aan krijgsgevangenen geen gebrek. Slavenhandelaren

volgden de legers en kochten de krijgsgevangenen (mannen, vrouwen en kinderen).

Ze werden als kettingarbeiders op de grote landgoederen (latifundia)

37 gehuisvest en konden geen

gezin vormen. In de regel had elk latifundium een verblijfplaats voor de meester, voor de opzichter

en voor de slaven. De meester woonde in een comfortabel huis. De slaven woonden samen in een

kazerneachtig werkhuis (ergastulum). De opzichter kon beschikken over een eigen kamertje in het

werkhuis voor zichzelf en zijn eventuele vrouw en kinderen. De Romeinen noemden het huwelijk

van een slaaf een ongeregelde tentgemeenschap en stelde daarmee diens huwelijk nog lager dan

het concubinaat. Om te zorgen voor voldoende aanvoer van nieuwe slaven, hielden ze slavenfokkerijen:

stevige slaven en slavinnen moesten met elkaar paren en hun kinderen hadden als snel een

redelijke marktwaarde. De mooiste meisjes en jongens brachten veel geld op als lustobjecten. De

magistraat en legerofficier Marcus Porcius Cato Censorius maior (234-149 v.Chr.), ook Cato de Oude

of Cato de Censor genaamd, adviseerde oude en zieke slaven zo spoedig mogelijk af te stoten

Maak jouw eigen website met JouwWeb